Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7531

Datum uitspraak1998-04-02
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/543 ABP, 97/552 ABP, 98/1512 ABP
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten, zuiver schadebesluit, aansluiting met civiele schadevergoedingsrecht, onrechtmatige overheidsdaad, onbevoegde rechter.


Uitspraak

97/543 ABP, 97/552 ABP en 98/1512 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, appellant, tevens gedaagde (hierna te noemen: appellant), en A., wonende te B., gedaagde, tevens appellant (hierna te noemen: gedaagde). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Partijen zijn op daartoe bij hun aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen hen op 23 december 1996, onder nummer 96/863 BELEI P01 G07, gewezen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Assen. Bij die uitspraak is het besluit van appellant van 26 april 1996, onder gegrondverklaring van het daartegen namens gedaagde ingestelde beroep, vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing (bedoeld zal zijn: een nieuw besluit) dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen; een en ander met bepalingen over griffierecht en proceskosten. Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 februari 1997 een nieuw besluit genomen met betrekking tot de aan gedaagde toekomende vergoeding terzake van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en waar voor gedaagde is opgetreden mr P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Bij besluit van 6 februari 1995 is aan gedaagde medegedeeld dat de beslissing van 30 november 1992 werd herzien en dat voor de vaststelling van haar nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals zij toen gold, de door wijlen haar echtgenoot doorgebrachte Indonesische diensttijd van 20 juni 1951 tot 5 mei 1955, dubbeltellend, in aanmerking wordt genomen. Dit leidde ertoe dat gedaagdes nabestaandenpensioen ingaande februari 1995 op een hoger bedrag werd vastgesteld en dat haar in verband met de aan de herziening toekomende terugwerkende kracht tot 24 december 1964 in februari 1995 een nabetaling zou worden gedaan. Dat besluit is genomen ter uitvoering van de door Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak van 1 december 1994, nummer 93/577 ABP. Daarin had die rechtbank beslist dat de beslissing van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abpf) van 14 mei 1993, waarbij was gehandhaafd de beslissing van 30 november 1992 inhoudende dat de door gedaagdes echtgenoot na 20 juni 1951 in de Republiek Indonesië doorgebrachte tijd niet als dubbeltellende voor pensioen geldige diensttijd in aanmerking kon worden genomen, in rechte geen stand kon houden. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage had daartoe overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel IV, aanhef en onder b, van de Wet van 26 maart 1992, Stb. 199, houdende wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet, bij de beslissing van 14 mei 1993 (en de daaraan ten grondslag liggende beslissing van 30 november 1992) een onjuiste maatstaf was aangelegd. Met betrekking tot de vraag of wijlen gedaagdes echtgenoot moest worden geacht gedurende de periode van 20 juni 1951 tot 5 mei 1955 op uitdrukkelijk verzoek van de Nederlandse overheid in dienst van de Republiek Indonesië werkzaam te zijn geweest, heeft evenbedoelde rechtbank in haar uitspraak van 1 december 1994 overwogen dat, waar de belangrijkste bewijsstukken buiten het bereik van gedaagde waren vernietigd, van gedaagde slechts in redelijkheid kon worden verlangd voldoende aannemelijk te maken dat van een uitdrukkelijk verzoek als hiervoor bedoeld sprake was. Uitgaande van de haar beschikbare gegevens was de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk was geworden dat in het geval van wijlen gedaagdes echtgenoot van meergenoemd verzoek sprake was. Namens gedaagde is op 6 juni 1995 verzocht om vergoeding van schade verband houdend met de nabetaling van het haar toekomende nabestaandenpensioen. Met name is verzocht om vergoeding van wettelijke rente terzake van de in februari 1995 gedane nabetaling over het tijdvak van 24 december 1964 tot 1 februari 1995 en buitengerechtelijke kosten (inclusief BTW). Het verzoek van gedaagde om schadevergoeding is beoordeeld aan de hand van jurisprudentie van de Raad in ambtenarenzaken inzake zuivere schadebesluiten en bij besluit van 22 september 1995 is namens de directieraad van de Stichting pensioenfonds ABP aan gedaagde bericht dat haar over de periode van 1 januari 1993 tot 1 februari 1995 een rentevergoeding werd toegekend tot een bedrag van f 17.011,45; vergoeding van de gevraagde buitengerechtelijke kosten is afgewezen. Naar aanleiding van gedaagdes bezwaren tegen het besluit van 22 september 1995 is haar bij besluit van 26 april 1996 namens de directieraad van de Stichting pensioenfonds ABP medegedeeld dat haar bezwaar in zoverre gegrond werd bevonden dat de rentevergoeding nader werd vastgesteld op f 17.869,48; haar overige bezwaren, betrekking hebbend op de ingangsdatum van de rentevergoeding en de weigering om aan haar buitengerechtelijke kosten te vergoeden, zijn ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft het besluit van 26 april 1996 bij de aangevallen uitspraak, onder gegrondverklaring van het daartegen ingesteld beroep, vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak was overwogen; een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft die vernietiging primair doen steunen op de door gedaagde gestelde schending van de hoorplicht. Zij heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 1994 (JB 1994/221) als haar oordeel te kennen gegeven dat het besluit van 26 april 1996 diende te worden bezien als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling waarvan aansluiting dient te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht terzake van het plegen van een onrechtmatige (overheids)daad en niet, zoals appellant had gedaan, bij het ambtenaarrechtelijk schadevergoedingsrecht. In dat verband heeft zij gedaagdes grief onderschreven dat appellant ten onrechte 1 januari 1993 als ingangsdatum van de aan gedaagde toekomende wettelijke rente heeft gehanteerd. De rechtbank is gedaagde ook gevolgd in haar stelling dat de periode waarover wettelijke rente dient te worden betaald niet eindigt op 1 februari 1992 maar op de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van gedaagdes vordering terzake van zogenoemde buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank ten slotte, toetsend aan de door de Raad in zijn uitspraak van 24 januari 1995 (JB 1995/47) aangelegde maatstaf, te kennen gegeven dat appellant op dat punt gehouden was tot vergoeding van schade, welke door de rechtbank ex aequo en bono is vastgesteld op f 2.500,--. De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende. Gezien de connexiteit die bestaat tussen het de schade gegeven hebbende besluit van 14 maart 1993, de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet betreffende, en het hier in de procedure bij de Arrondissementsrechtbank te Assen bestreden besluit van 26 april 1996, is naar het oordeel van de Raad tot het kennisnemen van het beroep tegen laatstgenoemd besluit in relatieve zin bevoegd te achten de rechtbank die in deze zin bevoegd is geweest kennis te dragen van het besluit van 14 maart 1993. Dit was het Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage en is - sedert 1 januari 1994 - de Arrondissementsrechtbank aldaar. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak onbevoegdelijk door de Arrondissementsrechtbank te Assen is gedaan. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad echter aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet die onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak alsnog als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Voorts overweegt de Raad als volgt. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen voor zover het besluit van 26 april 1996 is vernietigd wegens schending van de hoorplicht. Zijn hoger beroep richt zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de beoordeling van het besluit van 26 april 1996 aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en het daarmee samenhangende standpunt betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente. Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de omvang van de wettelijke rente heeft appellant te kennen gegeven - slechts - alsnog bereid te zijn tot vergoeding van wettelijke rente over de periode van 1 oktober 1995 tot 11 juni 1996. Ten slotte heeft appellant betwist gehouden te zijn gedaagde f 2.500,-- te vergoeden terzake van zogenoemde buitengerechtelijke kosten. Het hoger beroep van gedaagde heeft slechts betrekking op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot meerbedoelde buitengerechtelijke kosten. In aanmerking nemend dat, nu het door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 28 februari 1997 niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van gedaagde met betrekking tot de gevraagde vergoeding van de zogenoemde buitengerechtelijke kosten, het besluit van 27 februari 1997 ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in het onderhavige geding is betrokken, overweegt de Raad met betrekking tot hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd het volgende: De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden geconstateerd dat gedaagde zich terecht heeft beklaagd niet te zijn gehoord. Aan die conclusie ziet de Raad niet afdoen dat namens gedaagde niet (adequaat) zou zijn gereageerd op appellants uitnodiging kenbaar te maken of zij gebruik wilde maken van de gelegenheid te worden gehoord. Evenbedoelde schending van artikel 7:2 van de Awb (gedaagde en de rechtbank spreken abusievelijk van schending van artikel 7:16 van de Awb) leidt ertoe dat het besluit van 26 april 1996 reeds om die reden niet in stand kan worden gelaten. Mede in aanmerking genomen dat uit gedaagdes nadere verklaringen dienaangaande blijkt dat gedaagde zich niet (langer) benadeeld acht als gevolg van het niet horen, ziet de Raad in het onderhavige geval voldoende grond voor een nadere inhoudelijke beoordeling van het besluit van 26 april 1996. Evenals de rechtbank verwijzend naar zijn uitspraak van 28 juli 1994 (JB 1994/221), stelt de Raad vast dat, waar in het onderhavige geval sprake is van een besluit op een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van een eerder besluit waartegen bij de administratieve rechter beroep kon worden ingesteld, moet worden vastgesteld dat eerstbedoeld besluit een dermate nauwe samenhang vertoont met dat eerdere (appellabele) besluit dat dat schadebesluit reeds om die reden moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De bevoegdheid tot kennisneming van een geschil over zo'n besluit volgt de bevoegdheid tot kennisneming van het gestelde schadeveroorzakende besluit zelve. Bij de beoordeling van zo'n schadebesluit wordt - zoals ook het geval is bij toepassing van artikel 8:73 van de Awb - aansluiting gezocht bij de civiele jurisprudentie met betrekking tot schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatige overheidsdaad. Tegen de achtergrond van het vorenstaande ziet de Raad appellants grief dat de rechtbank bij de beoordeling van het besluit van 26 april 1996 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd niet slagen. Anders dan appellant ziet de Raad niet dat de beoordeling van het onderhavige besluit - in afwijking van hogerbedoelde meer algemene vaststelling van de bevoegdheid om kennis te nemen van beroepen gericht tegen zuivere schadebesluiten en de volgens vaste rechtspraak daarbij aan te leggen toetsing - zou moeten plaatsvinden aan de hand van de norm die door de Raad, onder meer in zijn uitspraken van 16 juni 1994 (TAR 1994, 177) en 28 maart 1996 (TAR 1996, 102) is geformuleerd met betrekking tot de beoordeling van zuivere schadebesluiten genomen ten aanzien van ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 1929 (sedert 1 januari 1994: de Ambtenarenwet). Dat de Raad, zoals ook blijkt uit door appellant naar voren gebrachte uitspraken, zich voorheen bevoegd heeft geacht kennis te nemen van beroepen tegen besluiten over schade gerelateerd aan pensioenbeslissingen genomen ten aanzien van (gewezen) ambtenaren als zodanig, hun nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden in de zin van de Ambtenarenwet 1929 en deze heeft getoetst aan hogerbedoelde ambtenaarrechtelijke norm, maakt het vorenstaande niet anders, nu moet worden vastgesteld dat die rechtspraak tot stand is gekomen vóór de inwerkingtreding van de Awb en 's Raads uitspraak van 28 juli 1994. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank bij de beoordeling van het besluit van 26 april 1996 aangelegde maatstaf en de daarmee gegeven datum met ingang waarvan de aan gedaagde toekomende wettelijke rente dient te worden berekend, niet kan slagen. Met betrekking tot de omvang van de aan gedaagde toekomende wettelijke rente verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek heeft overwogen. Dat de uitspraak van de Raad van 20 februari 1986 (RSV 1986/198) tot een andere conclusie zou dienen te leiden, vermag de Raad niet in te zien nu die uitspraak ziet op terugvordering van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals die wet toen luidde en niet op aanspraak op vergoeding van wettelijke rente, welke aanspraak volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad op de voet van het Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld. Resteert bespreking van het oordeel van de rechtbank over de zogenoemde buitengerechtelijke kosten. Deze kosten hebben blijkens toelichting van gedaagde betrekking op door haar gemaakte advocaat- en portokosten. Voor zover het hierbij gaat om kosten die zijn gemaakt vóórdat het vernietigde besluit van 14 mei 1993 en het daaraan ten grondslag liggende, na meergenoemde uitspraak van 1 december 1994 herziene, besluit van 30 november 1992 werden genomen, overweegt de Raad dat die kosten reeds niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen omdat zij niet het gevolg zijn van het rechtens onjuist geoordeelde besluit betreffende de vaststelling van de voor de berekening van gedaagdes nabestaandenpensioen in aanmerking te nemen diensttijd. Bij de beoordeling van appellants gehoudenheid tot vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in het kader van administratief bezwaar tegen het besluit van 20 november 1993 heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht aansluiting gezocht bij het in de uitspraak van de Raad van 24 januari 1994 (JB 1995/47) gehanteerde criterium. Met deze aan het karakter van de bezwaarschriftprocedure ontleende maatstaf is, zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 1997 (AB 1997, 327) in lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 1996 (JB 1997/83) heeft overwogen, tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Met name heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. De Raad heeft hierbij laten wegen dat uit de uitspraak van 1 december 1994 van de Arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage slechts valt af te leiden dat de vernietigde vaststelling van de voor de berekening van gedaagdes nabestaandenpensioen in beschouwing te nemen diensttijd volgens die rechtbank berust op een incorrecte lezing van artikel IV, aanhef en onder b, van de Wet van 26 maart 1992, Stb. 199, alsmede op een vaststelling van de feiten door die rechtbank waarbij gedaagde het voordeel van de twijfel is gegeven. Ten aanzien van de door gedaagde in bezwaar tegen het besluit van 22 september 1995 gevorderde vergoeding van (proces)kosten gemaakt in verband met laatstbedoeld besluit, welke door appellant bij besluit van 26 april 1996 eveneens is afgewezen, overweegt de Raad dat hij ook ten aanzien van die kosten niet tot het oordeel is kunnen komen dat laatstbedoeld besluit in rechte geen stand kan houden. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot voor vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte proceskosten aan te leggen maatstaf wijst de Raad erop dat hem ook ten aanzien van laatstbedoelde kosten niet is gebleken dat aan bedoelde criterium is voldaan. Uit het voorgaande blijkt dat slechts hetgeen appellant in hoger beroep tegen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank over de zogenoemde buitengerechtelijke kosten doel treft, terwijl noch in hetgeen door appellant overigens tegen die uitspraak is aangevoerd, noch in hetgeen door gedaagde daartegen is ingebracht grond is gelegen die uitspraak aan te tasten. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het met uitzondering van opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het die uitspraak overwogene, voor bevestiging in aanmerking komt met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 april 1996 voor zover betrekking hebbend op de weigering gedaagde een vergoeding toe te kennen voor zogenoemde buitengerechtelijke kosten alsnog in stand worden gelaten. In aanmerking genomen dat appellants weigering gedaagde een vergoeding toe te kennen voor meerbedoelde buitengerechtelijke kosten in rechte stand houdt, moet voorts worden vastgesteld dat het beroep van gedaagde dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 1997 ongegrond dient te worden verklaard. Aangezien de Raad in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding ziet om appellant te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.065,-- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand, leidt al het vorenstaande tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 april 1996 voor zover betrekking hebbend op de weigering gedaagde een vergoeding toe te kennen voor zogenoemde buitengerechtelijke kosten alsnog in stand worden gelaten en met uitzondering van de bepaling waarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen; Verklaart het beroep van gedaagde dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 1997, ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.065,--, te betalen door de Stichting Pensioenfonds ABP; Bepaalt dat van de Stichting Pensioenfonds ABP een griffierecht wordt geheven van f 630,--. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.R. Bax als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 1998. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.R. Bax. HD 26.03